23 januari 2009

Pardonregeling per 1 januari beëindigd

Op 9 december 2008, kort voor het Kerstreces, heeft staatssecretaris Albayrak onder druk van een meerderheid van de Tweede Kamer alsnog de Pardonregeling een formele einddatum gegeven (WBV 2008/31, gedateerd 19/12/2008).


Sommige partijen in de Tweede Kamer toonden zich verontwaardigd dat er nog steeds verzoeken konden worden ingediend. Zij meenden dat de staatssecretaris dat onvoldoende aan de Kamer duidelijk had gemaakt. Dat er met name in de grote steden nog steeds asielzoekers zich kwamen melden bij een ‘pardonloket’ was echter bij alle betrokkenen in ‘Den Haag’ bekend. Voor deze gevallen was een regeling getroffen waarmee middels een burgemeestersverklaring van een van de steden van de G4 een zaak alsnog bij de IND kon worden aangemeld, om te bezien of betrokkene voor een verblijfsvergunning in het kader van de pardonregeling in aanmerking kwam.

De migratierecht-deskundige mr dr Carolus Grütters van de Radboud Universiteit Nijmegen, die onderzoek doet naar de uitvoering van de pardonregeling, schreef in Trouw (6/1/2009) hierover o.a. het volgende:

“De strekking van de pardonregeling is dat de rijksoverheid eindelijk de verantwoordelijkheid neemt voor achterstanden die zij zelf heeft gecreëerd. Concreet betekent de regeling een einde aan het uitzichtloze wachten van enkele tienduizenden asielzoekers die al sinds april 2001 in Nederland zijn. Het merendeel daarvan is rechtmatig in Nederland en slechts een zeer klein deel uitgeprocedeerd.  (...)

Zo’n 30.000 pardonkandidaten waren inmiddels beoordeeld en vrijwel alle betrokken gemeenten konden aangeven min of meer op schema te liggen met de huisvesting van de vergunninghouders.

Slechts op het onderdeel van het ’gemeentelijke pardonloket’ is er sprake van overschrijding van de oorspronkelijke planning. De functie van het pardonloket is dat een pardonkandidaat, die niet ’bekend’ is bij de IND, zich aanmeldt bij de gemeente. De burgemeester beoordeelt vervolgens of de asielzoeker ’ononderbroken’ verblijf heeft gehad in zijn gemeente. En indien dat aannemelijk wordt geacht, wordt dit doorgegeven aan de IND die vervolgens op de resterende criteria toetst.

Deze beoordeling door de burgemeester bleek niet in alle gemeenten volgens het oorspronkelijk tijdschema gerealiseerd te kunnen worden. Het is immers voor pardonners vaak lastig om met bewijs te komen waaruit het ononderbroken verblijf blijkt. Dat is met name een probleem voor iemand die jarenlang heeft getracht niet op te vallen en geen ’sporen’ achter te laten. Na verloop van tijd en veel geduld is het de meesten echter toch gelukt om hun verblijf aannemelijk te maken.

Het uiteindelijke probleem waar de Kamerleden nu over zijn gevallen betreft krap 2 procent van de totale groep. Het gaat dan hoofdzakelijk om getraumatiseerde asielzoekers, die al jaren als dak- of thuisloze een zwervend bestaan leiden. Het ongeloof bij deze kleine groep over het bestaan van de pardonregeling, leidde tot een houding van ’eerst zien en dan geloven’.

De pardonregeling zelf is gestoeld op een overweging van rechtvaardigheid en barmhartigheid. In die geest is het meer dan begrijpelijk dat men aarzelende pardonners enig respijt heeft gegeven.

Het gaat dus niet om een verruiming van de regeling. Ook gaat het niet om het vergroten van de doelgroep van de regeling; die is nog steeds exact hetzelfde. Er is slechts begrip opgebracht voor het gegeven dat een klein aantal oud-asielzoekers enige tijd nodig had om het echt te kunnen geloven.

De felle kritiek van enkele Kamerleden op deze begripvolle houding van de staatssecretaris is daarmee volledig onterecht.”