27 oktober 2020

Uitspraak rechtbank over beoordelen humanitaire gronden

Uitspraak rechtbank over beoordelen humanitaire gronden
De Rechtbank Middelburg heeft in eerst een tussen- en daarna een einduitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris nog steeds een algemene discretionaire bevoegdheid heeft om een verblijfsvergunning te verlenen op humanitaire gronden.

De rechtbank baseert zich daarbij op art. 3.6 b van het Vreemdelingenbesluit (Vb). De staatssecretaris stelde dat de zogenaamde 'discretionaire bevoegdheid' zoals die tot dan toe gold, per 1 mei 2019 is afgeschaft en alleen nog geldt bij de eerste verblijfsprocedure. *)  Het afschaffen van deze bevoegdheid van de staatssecretaris was het 'wisselgeld' voor het kinderpardon (officieel de 'Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen').

Bij de afschaffing van de discretionaire bevoegdheid is weliswaar een aantal artikelen van het Vreemdelingenbesluit aangepast, maar art. 3.6 b Vb is ongewijzigd gebleven. Dit artikel is echter wel degelijk een basis voor een verzoek om toepassing van de discretionaire bevoegdheid. In de tussenuitspraak van 17 september 2020 droeg de Rechtbank Middelburg de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op inhoudelijk te motiveren, op grond waarvan betrokkene al dan niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden.

Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft de IND aangegeven te erkennen dat ook bij opvolgende asielaanvragen een bevoegdheid is blijven bestaan om op grond van art. 3.6 b Vb ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen, maar niet voor de categorie schrijnendheid. Voor de toets aan humanitaire omstandigheden verwijst de IND betrokkene naar een (aparte) reguliere procedure.

Rechtbank Middelburg vindt deze minimale motivering van de IND voldoende. In de einduitspraak d.d. 15 oktober 2020 blijft de rechtbank bij haar oordeel dat de IND bevoegd is om ook bij opvolgende aanvragen te toetsen aan humanitaire omstandigheden, maar deze bevoegdheid betekent echter nog niet dat de IND verplicht is deze toets in alle gevallen te verrichten. Vervolgens geeft de rechtbank in overweging 7 (letterlijk) aan:
''Artikel 3.6 b, aanhef en onder a, van het Vb is nadrukkelijk een kan-bepaling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser voor de toets aan humanitaire omstandigheden heeft mogen verwijzen naar de reguliere procedure. Nu verweerder in de reactie op de tussenuitspraak het bestaan van de algemene bevoegdheid van artikel 3.6, aanhef en onder a, van het Vb heeft onderkend, wordt deze reactie opgevat als een genoegzaam herstel van het motiveringsgebrek in het bestreden besluit.

De motivering van de rechtbank op dit punt is opmerkelijk te noemen, want de IND erkende nu juist (ook na de tussenuitspraak) niet dat ook bij opvolgende aanvragen een bevoegdheid is blijven bestaan om ambtshalve een vergunning te verstrekken als het gaat om de categorie schrijnendheid. Dus hoe kan de rechtbank hierin dan een afdoende motivering zien? Daarbij blijft ook de vraag in welke gevallen de IND dan wèl dient te toetsen aan schrijnendheid / humanitaire omstandigheden in het kader van een opvolgende aanvraag, en in welke gevallen niet. Mogelijk zal toekomstige jurisprudentie hierover meer duidelijkheid geven. 
 

Advies van de Raad van State
Van diverse kanten, waaronder van de afdeling Advisering van de Raad van State (niet te verwarren met de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, de rechtsinstantie in hoger beroep in het vreemdelingenrecht), was al aangegeven dat de discretionaire bevoegdheid van de Staatssecretaris niet beperkt kan worden tot de eerste asielprocedure.  Daarbij gaf de Raad van State o.a. aan dat schrijnende omstandigheden zich ook voor kunnen doen na afloop van een verblijfsprocedure. In haar advies van 15 april 2019 over de afschaffing van de discretionaire bevoegdheid schreef de Raad van State het volgende:

"Het ontwerpbesluit beperkt de discretionaire bevoegdheid. Maar het is niet uitgesloten dat zich ook ná de eerste procedure over een verblijfsvergunning schrijnende situaties voordoen. Het bestuursorgaan heeft ook in dat geval een zekere beoordelingsruimte. Die heeft een bestuursorgaan namelijk altijd bij het verlenen van een verblijfsvergunning, omdat hij algemene regels toepast in individuele omstandigheden, die elk geval weer op een andere manier kenmerken. Daarnaast brengt artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht met zich dat een bestuursorgaan kan afwijken van beleidsregels als die door bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen hebben voor belanghebbenden. Daardoor zal het bestuursorgaan ook bij een herhaalde of nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning in uitzonderlijke gevallen rekening moeten houden met de bijzondere (schrijnende) omstandigheden van een vreemdeling."


*) Die bevoegdheid om tijdens de eerste aanvraagprocedure voor een verblijfsvergunning een dergelijke beslissing te nemen werd gemandateerd aan de hoofddirecteur van de IND, hoewel de staatssecretaris uiteindelijk wel politiek verantwoordelijk blijft voor besluiten van deze hoge ambtenaar.


Meer informatie:
De teksten van de tussenuitspraak van de Rechtbank Middelburg d.d. 17 september 2020 en de einduitspraak d.d. 15 oktober 2020, beide met zaaknr NL20.14703 (link naar de website rechtspraak.nl)
Het advies van de afdeling Advisering van de Raad van State d.d. 15 april 2019 (link naar de website van de Raad van State, met de samenvatting waaruit hierboven werd geciteerd en de volledige tekst van het advies)

Lees ook:
14-02-20  Afsluitingsregeling Kinderpardon: de helft is afgewezen  
30-01-19  INLIA blij en bedroefd over akkoord Kinderpardon
08-12-11  ACVZ-advies over maatschappelijk belang bij schrijnende gevallen