29 april 2016

RB Utrecht: tijdens beroep asielzoeker nog niet presenteren bij ambassade

De voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht heeft op 11 april jl. de DT&V verboden een asielzoeker bij de ambassade van het land van herkomst te presenteren zolang er nog een beroep bij de rechtbank loopt tegen de afwijzing van het (eerste) asielverzoek.

De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) presenteert, in het kader van het al dan niet vrijwillig verlaten van Nederland van uitgeprocedeerde asielzoekers, regelmatig vreemdelingen bij de ambassade van het land van herkomst, om zo de voor vertrek benodigde papieren te verkrijgen. In een opmerkelijke zaak van Armeense asielzoekers wilde de DT&V betrokkenen al presenteren voordat de rechter het asielverzoek had beoordeeld.

 

Op grond van artikel 82 van de Vreemdelingenwet wordt de werking van een afwijzende beslissing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op een asielverzoek opgeschort zolang hiertegen beroep is ingesteld bij de rechtbank. In deze periode hebben vreemdelingen dus het recht om de beslissing in Nederland af te wachten en verblijven zij aldus voor deze periode rechtmatig in Nederland. Dit is een uitwerking van het elementaire rechtsbeginsel dat een overheid een asielzoeker niet mag presenteren bij een ambassade zolang een onafhankelijke rechter het asielverzoek nog niet heeft beoordeeld.

Echter, de advocaat van betrokkenen moest een verzoek om een voorlopige voorziening indienen bij de voorzieningenrechter om te voorkomen dat de DT&V dit elementaire rechtsbeginsel, waarvan je mag verwachten dat een overheidsdienst als de DT&V er van op de hoogte is, zou gaan schenden. Naast deze dreigende schending van een elementair rechtsbeginsel speelden in deze zaak ook andere factoren een rol in de afweging waarom juist betrokkenen op dat moment niet hadden moeten worden gepresenteerd. Het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) had in dit geval namelijk vastgesteld dat betrokkenen lijden aan ernstige psychische klachten. Een presentatie bij de ambassade van het land van herkomst zou tot verergering van deze klachten leiden.

De voorzieningenrechter oordeelde in dit geval letterlijk als volgt:

"Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen bij het beleid, opgenomen in paragraaf A3/4.3 van de Vreemdelingencirculaire, inzake het starten van voorbereidende uitzettingshandelingen na afronding van de asielaanvraag bij verweerder [de staatssecretaris van Veiligheid & Justitie, i.c. de IND, red.] de nodige vraagtekens worden gezet.

Niet kan worden uitgesloten dat toepassing van het hiervoor genoemde beleid in het geval van verzoekers [de Armeense asielzoekers, red.]  gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De voorzieningenrechter acht hierbij met name van belang het door verzoekers overgelegde iMMO-rapport, waaruit kan worden afgeleid dat de littekens en/of fysieke klachten en de psychische klachten van verzoeker zijn voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan het asielverzoek. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat aannemelijk is dat zijn presentatie bij de Armeense vertegenwoordiging tot een verergering van zijn psychische klachten zal leiden. Daarnaast hebben verzoekers gemotiveerd gesteld dat de Armeense autoriteiten in veel gevallen – ondanks toezeggingen van verweerder daaromtrent – toch op de hoogte blijken te zijn van de asielaanvraag van een vreemdeling en dat dit in hun geval zou kunnen leiden tot (nieuwe) daden van vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van de zijde van de Armeense autoriteiten. (...)
 
Op grond van het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat nog niet in rechte vaststaat dat verweerder de asielaanvraag van verzoekers heeft mogen afwijzen omdat het beroep hiertegen nog in behandeling is, kent de voorzieningenrechter een groter gewicht toe aan de belangen van verzoekers om niet gepresenteerd te worden. Het verzoek wordt toegewezen.
(rechtsoverwegingen 6,7 en 8)


Meer informatie:
Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de RB Utrecht op 11 april 2016 met zaaknrs AWB 16/7207 en 16/7208.

Lees ook:
07-03-16  IND vindt zelfs DNA-onderzoek onvoldoende bewijs voor gezinsband
29-02-16  Raad van State: Bureau Documenten moet conclusies onderbouwen