06 maart 2014

Dakloos tussen het kastje en de muur, met dank aan de Raad van State

Hoewel is vastgesteld dat de overheid verplicht is opvang te bieden aan een ouder met kind op straat, mag het COA volgens de Raad van State die opvang weigeren, omdat betrokkenen niet onder de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers vallen. Het opvangverzoek had kennelijk rechtstreeks aan de staatssecretaris moeten worden gedaan.

In twee recente uitspraken van de Raad van State wordt ingegaan op de opmerkelijke positie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) binnen het Nederlandse staatsbestel. De eerste zaak (waarin de Raad van State uitspraak deed op 10 januari 2014) betreft een vrouw met een minderjarig kind die geen asiel hebben aangevraagd en geen rechtmatig verblijf hebben; als gevolg hiervan leven zij feitelijk op straat.

Op 21 september 2012 oordeelde de Hoge Raad dat het op straat zetten van kinderen inhumaan en onrechtmatig is (zie het bericht d.d. 21-09-12). De betreffende vrouw en haar kind hadden in eerste instantie om opvang verzocht in de gemeente waar zij verblijven. De gemeente heeft dit verzoek afgewezen door te wijzen op het COA als een voorliggende voorziening. Het COA stelt echter dat zij door haar positie als zelfstandig bestuursorgaan slechts verplicht is opvang te verlenen in de gevallen zoals vermeld in de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers (Rva 2005) en daar vallen betrokkenen niet onder. De Raad van State (hieronder aangeduid als 'de Afdeling' ) volgt deze redenering en stelt dat de eerdere uitspraak van de Hoge Raad slechts een verplichting voor de staatssecretaris in het leven roept, maar niet voor het COA. Letterlijk stelt de Raad van State:

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen […] kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen. Zoals de Hoge Raad in dat kader heeft overwogen in het arrest van 21 september 2012 […] rust op de Staat de verplichting om voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen in adequate opvang en verzorging te voorzien, indien valt te voorzien dat hun ouders daarvoor niet de middelen zullen hebben. Daarbij moet de Staat het recht op respect voor het gezinsleven van die minderjarigen met hun ouders zoveel mogelijk eerbiedigen, aldus de Hoge Raad.

3.2. Het COA en de staatssecretaris hebben toegelicht dat het de staatssecretaris is die aan voormelde op de Staat rustende verplichting invulling geeft door vreemdelingen die verkeren in de in het arrest van de Hoge Raad vermelde omstandigheden opvang te bieden in een gezinslocatie. Aldus voorkomt de staatssecretaris dat niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen op straat terechtkomen. Met zijn arrest heeft de Hoge Raad dan ook aan de staatssecretaris een zorgplicht opgedragen als sprake is van omstandigheden als in de zaak waarover de Hoge Raad arrest heeft gewezen, aldus het COA en de staatssecretaris. Het COA verzorgt daarbij slechts de feitelijke uitvoering. Het COA en de staatssecretaris hebben voorts gesteld dat het COA niet de organisatie is die in situaties waarin een vreemdeling in omstandigheden verkeert die tot opvang en/of zorg nopen, ook buiten zijn wettelijke taakstelling en bevoegdheid om, opvang moet verlenen. Daarbij hebben zij gewezen op de status van het COA als zelfstandig bestuursorgaan.

3.3. […] Uit het vorenstaande volgt dat een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting om in bepaalde gevallen ook aan andere vreemdelingen buiten de reikwijdte van de Rva 2005 opvang te bieden
niet met zich brengt dat deze verplichting op het COA rust.

De Raad van State lijkt dus te concluderen dat er inderdaad sprake is van een situatie waarop de uitspraak van de Hoge Raad van toepassing is. De Staat is gehouden om - onder omstandigheden - opvang te verlenen aan gezinnen met minderjarige kinderen. De enige reden waarom het verzoek om opvang in deze zaak wordt afgewezen is dat het COA hiertoe niet verplicht zou zijn. De conclusie had dan echter moeten zijn dat het verzoek verkeerd geadresseerd is en dat de staatssecretaris dit verzoek zelf had moeten beoordelen. De Raad van State verwijst het COA met deze zaak echter niet door naar de staatssecretaris, maar laat het verzoek ‘bungelen’ waardoor betrokkenen vooralsnog van opvang verstoken blijven. Door het verzoek niet door te laten sturen naar de staatssecretaris doet de Raad van State - geheel ten onrechte - ernstig afbreuk aan de in het bestuursrecht voorgeschreven doorzendplicht (artikel 2:3 lid 1 van de Algemene Wet Bestuursrecht: “Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender”)

Het feitelijke gevolg van deze uitspraak is dat er alsnog geen duidelijkheid is gecreëerd over wie in dit geval verantwoordelijk is voor opvang van dit gezin, terwijl er kennelijk wel een recht op opvang bestaat. Dit gezin blijft door de uitspraak van de Raad van State bungelen tussen de instanties; de gemeente heeft het gezin in eerste instantie doorverwezen naar het COA, het COA is naar het oordeel van de Raad van State niet verplicht betrokkene opvang te bieden, de staatssecretaris zou in principe wel verplicht zijn opvang te bieden, maar deze wordt door de Raad van State niet concreet opgedragen zich hier alsnog over te buigen. Moest het gezin nu alsnog zelf naar de staatssecretaris stappen om daar hun verzoek te doen of moeten zij terug naar de gemeente om opvang op grond van de WMO te vragen omdat de veronderstelde voorliggende voorziening, via het COA, er niet lijkt te zijn?

In de tweede zaak gaf de Raad van State op 24 februari jl. vervolgens wel expliciet aan dat betrokkenen zich tot de staatsecretaris moesten wenden met een verzoek om opvang:  “Meer in het algemeen betekent dit dat een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen vanwege het COA en die meent op grond van een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting aanspraak te hebben op opvang, zich dient te wenden tot de staatssecretaris” (overweging 2.2). Nog steeds draagt de Raad van State het COA echter niet op de zaak voor verdere behandeling naar de staatssecretaris door te sturen.

Op basis van deze uitspraken zijn er ogenschijnlijk dus drie 'routes' naar (nood)opvang van onrechtmatig verblijvende vreemdelingen:
1) Is het een zaak die wel onder de Rva valt vanwege een ‘acute medische noodsituatie’, dan is het COA de aanspreekbare instantie.
2) Is er geen sprake van een acute medische noodsituatie, maar valt de zaak wel onder de strekking van de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 21 sept 2012, dan moet de staatssecretaris rechtstreeks worden aangesproken.
3) Daarnaast blijft het mogelijk om de gemeente waar iemand verblijft aan te spreken op haar verantwoordelijkheid voor kwetsbare personen zoals minderjarigen op grond van art 8 van het EVRM (recht op bescherming van hun privé- en gezinsleven) in samenhang met de Wet Maatschappelijke Ondersteuning.

In een andere zaak, waarin het COA ook besliste dat een moeder met een kind niet in het AZC onderdak kon verkrijgen wezen het COA en de Dienst Terugkeer & Vertrek vooral naar elkaar. De Nationale Ombudsman en de Kinderombudsman hebben daarin een heldere lijn getrokken: betrokken partijen dienen met elkaar af te stemmen en deden dat niet. Naar het oordeel van de (Kinder)Ombudsman had de moeder met het kind misschien geen recht bij het COA te verblijven, maar moet de overheid  altijd hulp bieden: “(...) als DT&V of COA (...) geen reden of verplichting zien om een moeder met kind opvang te bieden, [zijn zij] nog steeds als onderdeel van de overheid gehouden om het kind en de moeder in contact te brengen met een instantie die hen wel kan helpen en het kind (en de moeder) niet zonder meer aan hun lot over te laten. Het ontbreken van een opvangplicht ontslaat overheidsinstanties niet van een zorgplicht." De handelwijze van het COA en de DT&V was naar het oordeel van de (Kinder)Ombudsman niet behoorlijk en niet in overeenstemming met de kinderrechten. De DT&V heeft inmiddels een vergoeding aangeboden aan deze moeder.


Meer informatie:
De uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 januari 2014 (zaaknr 201200442/1, 5 pag’s)
De uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 2014 (zaaknr 201204913/1, 3 pag’s)
Het gezamenlijk rapport van de Nationale Ombudsman en de Kinderombudsman van 14 november 2013 over een klacht over de minister van Veiligheid & Justitie en het COA (rapportnr 2013/171, 12 pag's)

Lees ook:
04-11-13  ECSR: ongedocumenteerden recht op onderdak, kleding en voeding
21-09-12  Hoge Raad verwerpt cassatieberoep van de minister 
10-11-11  Rechtbank: Gemeente Emmen moet moeder en kind opvang bieden
11-01-11  Gerechtshof: Staat moet kinderen samen met ouders opvangen